In deze column worden de preek van ds Heiko Miskotte in de Nationale Bevrijdingsdienst op 9 mei 1945 en het lied van Ad den Besten bij viering van de veertigste Bevrijdingsdag 5 mei 1945 met elkaar verbonden. Bij de gedachtenis in onze dagen van de gevallenen in de Tweede Wereldoorlog en de Bevrijding is het noodzaak om, als volkeren elkaar het licht in de ogen niet gunnen, bepaald te worden bij de roots van onze vrijheid en de perspectieven van onze samenleving.
1945
Vier dagen na de bevrijding op 5 mei 1945 werd in de Nieuwe Kerk op de Dam in Amsterdam de Nationale Dankdiensti gehouden voor de bevrijding. Het was één dag na de schietpartij op de Dam, waarbij de Duitsers in Amsterdam hun laatste oorlogsmisdaad pleegden: door op een feestende menigte te schieten doodden zei tientallen personen. Het was dus letterlijk een dramatische context waarin deze dienst plaats vond. De voorganger was ds. Heiko Miskotte, sinds 1938 predikant in de Hervormde Gemeente Amsterdam.
Zijn preek gaf hij de titel mee ‘Gods vijanden vergaan’ (Psalm 92,10). Hij hekelde de Duitse machthebbers en hun Nederlandse handlangers als ‘Gods vijanden’. Maar die term hanteerde hij behoedzaam: hij wilde, zei hij, zich niet te buiten gaan aan al te makkelijk uitgesproken laster: ‘Nee om onze vijanden zomaar te bestempelen als “Gods vijanden” is veel te goedkoop , om niet te zeggen huichelachtig. Het is zedelijk gevaarlijk en kan godslasterlijk worden’. Vervolgens somt Miskotte een lange litanie op van wandaden die in de oorlog waren begaan. Vervolgens vraagt zich dan af: ‘waren zij daarom Gods vijanden? Nee. Hoewel dit alles zonder rechtsgrond, mensonterend en gruwelijk was en nimmer te rechtvaardigen […] hoeden wij ons zoiets ontzaggelijks te zeggen’. De reden waarom hij de bezettingsmacht aldus aanduidde, was de volgende aanklacht: ‘Omdat de macht in alle ernst en letterlijk Israël heeft willen uitmoorden.’ Deze stellingname had de rode draad gevormd in zijn geschriften en preken sinds het begin van: wie zich tegen Joden keerde, kantte zich tegen de God van Israël en dus tegen Jezus Christus. In de stampvolle Nieuwe Kerk nam hij daarbij geen blad voor de mond. Miskotte constateert dat … ‘juist in dat geordende , in dat verfijnd misdadige, in dat zich uitwendig in schone tucht handhavende systeem zagen wij dit regime in zijn ware gedaante. En we begrepen waarom Jodenhaat en mensverachting samen moesten en voortkwamen uit één bron: de haat tegen de God van Israël. Hier weerklinkt de scheiding der geesten die Miskotte zes jaar eerder bepleitte: de nazi of de jood, de mythe of het charter van de humaniteit. Dat besef bepaalde de strekking van deze bevrijdingspreek:
‘En deze vijand is vergaan! Zeker zal dit niet de laatste vijand zijn … maar het is wel een voorteken van wat in de laatste dagen, in de strijd van de Messias en de Anti-Messias aan de dag zal komen.[…] Dit neemt niet weg dat wij deze dag van het einde der bezetting vieren als een verrukkelijke dag waarop onze vijanden voor onze ogen hun ondergang vonden.’
1985
De gezamenlijke Amsterdamse kerken vierden de veertigste Bevrijdingsdag in de Oude Kerk. Zij vroegen Ad den Besten een lied voor die dag te schrijven. De melodie is van Willem Vogel.ii
2. De winter leek voorgoed voorbij
en vóór ons lag de volle zomer;
de macht was eindelijk aan de dromer,
de nieuwe mens, zo droomden wij,
verbrak de slavernij.
3. Maar winters werd het in dit land;
’t is kil rondom en in ons midden,
in onze mond verstart het bidden,
doodskou gaat uit van onze hand
naar mens en dier en plant.
4. O God, wat zijn wij dwaas geweest,
dat we aan de vrijheid zó gewenden,
dat wij de vijand niet herkenden,
in opstand tegen U, het meest
in eigen hart en geest.
5. Vergeef het ons! Raak ons weer aan
met levensadem, lentetijding,
en doe met krachten ter bevrijding
ons hier in Christus’ vrijheid staan.
God, laat ons niet vergaan!
Zijn inspiratie putte Ad den Besten uit de preek van Miskotte op 9 mei 1945 in de Nieuwe Kerk, maar wellicht evenzeer uit het besluit van een gedicht van J.C. Bloem ‘Na de bevrijding’ (van 1945):
Waard is het, vijf jaren gesmacht te hebben,
Nu opstandig, dan weer gelaten en niet
Eén van de ongeborenen zal de vrijheid
Ooit zoo beseffen.
Om dit besef vast te houden – en dat geldt niet alleen de ‘ongeborenen’ uit die tijd, schreef Ad den Besten dit lied.
Direct al in tweede regel van de eerste strofe duidt hij dit lied als een gebed, een gesprek met de, hier nog nameloze, Bevrijder. Om vervolgens deze opmaat te besluiten met de triomfantelijke uitroep van de psalmist bij monde van Miskotte: ‘Gods vijanden vergaan’.
In de tweede strofe klinkt het optimisme door van wederopbouw en vernieuwing, de sleutelwoorden voor het politieke en maatschappelijke leven in vrijheid. Bijvoorbeeld in de zogenoemde ‘Doorbraak’ waarvan Miskotte een van de voortrekkers was.
Strofe 3 verwijst met het ‘Maar winters werd het in dit land’ naar de klimaatverandering – in meerdere betekenissen – die volgden op het aanvankelijke saamhorigheidsbesef en onstuitbare vooruitgangsgeloof.
Deze opmaat in de eerste drie strofen leidt naar het eigenlijke gebed in strofe 4 en 5. De belijdenis voor Gods aangezicht van onze dwaze gewenning aan wat wij vrijheid noemen, maar die ons blind maakt voor wie de eigenlijke vijand is. Een verwijzing naar de preek van Miskotte als hij ons bepaalt bij de clash tussen ‘de mythe of het charter van de humaniteit’. De clash is primair in onszelf te zoeken, in onze erkenning dat wijzelf het zijn die het kwaad belichamen, wijzelf in onze rebellie tegen God.
Zoals het een drempelgebed in onze eucharistische liturgie en avondlijke completen betaamt, besluit het lied met een gebed om vergeving. Wij hebben aan onszelf niet genoeg, er moet een beweging van de andere kant komen. Een nieuwe lente, een nieuw geluid. Het geluid van de adem van God, de vrijheid van Christus, het waaien van de Geest: God laat ons niet vergaan!
Willem Vogel heeft met zijn beeldende toonzetting een eigen bijdrage aan de draagkracht van dit lied gegeven. De melodie is samengesteld uit citaten van liederen in de stijl van de Nederlandse volkslied traditie. Opmerkelijk is de melodie van de eerste regel ‘Nooit lichter ving de lente aan’. Deze is ontleend aan de eerste regel het slotkoraal van de Johannes Passion van Johan Sebastiaan Bach, een melodie als een hartekreet:
Ach Herr, lass dein lieb Engelein
Am letzten End die Seele mein
In Abrahams Schoss tragen.
Hans Uytenbogaardt
i Herman de Liagre Böhl, Miskotte, Theoloog in de branding, 1894-1976, Amsterdam,2016, p. 208-210
ii Liedboek, Zingen en bidden in huis en kerk, 709
Vgl. Toelichting Zingend Geloven III,47 en Compendium (website) Liedboek-2013 709