Een van de grote struikelblokken in de oecumene is het verschil in kerkbegrip van katholieken en protestanten. Katholieken hebben een visie op de kerk die meer top down is, met Christus aan het hoofd, vertegenwoordigd door Zijn plaatsvervanger op aarde, terwijl protestanten de kerk meer bottom up zien: de Geest werkt in alle gelovigen, en die vormen samen een gemeenschap. Hiermee gaat samen dat voor katholieken de kerk belangrijker is dan voor protestanten, en zeker dan voor evangelicalen.
Evangelicalen vinden dat de kerk niet tussen de gelovige en Christus mag komen te staan, terwijl katholieken denken dat de gelovige primair via de kerk met Christus in contact staat. Dan mag je Christus en de kerk nooit tegen elkaar uitspelen.
Hoe doorbreken wij deze impasse? Wellicht kunnen wij hier iets leren van Yves Congar. In zijn grote, vooroorlogse boek over katholiciteit stelt hij dat de nieuwtestamentische term voor kerk, ekklesia, niet moet worden gelezen als de verzameling van mensen, maar het verzamelen van mensen. De activiteit gaat voor het resultaat, zowel letterlijk als figuurlijk. Kerk is een werkwoord, geen zelfstandig naamwoord. Onder verwijzing naar de Latijnse termen zegt Congar: de kerk is convocatio voor zij congregatio is. God verzamelt zich een volk; daar gaat het om. Het maakt het instituut kerk niet onbelangrijk: Als God aan het verzamelen slaat, doen wij er dom aan de verzameling die Hij aanlegt te bagatelliseren. Maar Congars gedachte geeft de kerk wel zijn juiste plaats: de kerk is er omdat Gods verzamelwerk nog niet is afgerond. God is nog niet alles in allen. De kerk staat onder het teken van het ‘alreeds, nog niet.’
Het Nederlandse woord voor kerk komt van een ander Grieks woord, kuriakè, ‘van de Heer (Kurios).’ In ouder Nederlands: ‘des Heeren.’ Daarbij denken wij onvermijdelijk aan Psalm 24. In de Statenvertaling: ‘De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen.’ De Statenvertalers zeggen er in een kanttekening bij ‘volheid’ bij: ‘Te weten alle schepselen, waarmede de Heere de aarde vervuld heeft. Dat Hij dan uit dit alles, hetwelk Hem door het recht der schepping toekomt, Zijn volk tot een bijzonder eigendom voor Zich verkiest en op Zijn berg huisvest, is Zijn bijzondere genade.’ Het gaat hier natuurlijk op de eerste plaats om het jodendom, dat zich onverkort de erfgenaam mag weten van Gods beloften. Maar in tweede instantie mogen wij dit ook betrekken op de kerk, die uitgaat van Gods eigen uitverkiezing en gericht is op de voltooiing daarvan, wanneer God alles in allen zal zijn. Dan is inderdaad heel de aarde kuriakè (des Heeren), niet alleen omdat zij door de Here is geschapen, maar ook omdat zij beantwoordt aan Zijn roepstem.
Marcel Sarot